maandag 22 januari 2018

Wraak, of toch maar niet? (Dl. 2) – een romanfragment uit ‘De IJskoning’

Mensen weten niet meer wat ze aan je hebben
’s Avonds op mijn kamer wees ik haar er op dat ze soms zo tegenstrijdig kon zijn. ‘Dat is behoorlijk verwarrend, Zita. Je moet wel consequent blijven.’
‘Waarom? Ik mag toch wel van mening veranderen?’
‘Daardoor kom je erg ongeloofwaardig over. Mensen weten niet meer wat ze aan je hebben.’
‘Nou, en wat zou dat,’ zei ze. ‘Het gaat er om wat ik er van vind.’
‘Wil je dat dan? Dat mensen je op het laatst volledig links laten liggen?’
‘Kan mij ‘t schelen. Doen ze nu toch al.’
‘Overdrijf toch niet zo. Je hebt mij, je hebt mijn moeder, je hebt die vriendin van je. Maar als je zo door gaat, blijft er op een gegeven moment echt niemand meer over. Dan vereenzaam en verkommer je. Word je pas een half jaar na je dood gevonden, nadat de buurt is gaan klagen over stank.’
Ze trok met een mondhoek en uit een oog gleed een traan.

Iedereen zit te zieken tegen mij!
‘Sorry, Zita. Zo heb ik het niet bedoeld.’
‘Ach, hou toch op!’ Ze snotterde. Haar lippen trilden, haar ogen sprongen vol, en met de tranen kwamen de woorden. ‘Iedereen zit te zieken tegen mij! Met m’n moeder heb ik ruzie en m’n broertje en twee zusjes hebben ook de pee in. Omdat ik zo chagrijnig reageer op alles wat ze zeggen en doen. Kut, kut, kut! Het gaat me de hele week al slecht. En dan moet jij ook nog met van die kutopmerkingen aan komen zeiken. Klootzak.’

Een grimas
‘Kom op, Zita. Ik zat je alleen maar een beetje te pesten. Hé.’ Ik porde haar in de zij. ‘Je moet je niet zo gevoelig zijn voor wat anderen zeggen.’ Ik trok een grimas, misschien vrolijkte dat haar een beetje op. Maar ze liet zich achterovervallen op mijn kussens. Met haar handen bedekte ze haar gezicht en toen ik haar nog eens porde, beet ze me toe: ‘Laat dat!’
Achter haar handen snoof ze een hoop snot op. Echt goor. Ik had nooit geweten dat een meisje daartoe in staat zou kunnen zijn. Mijn blik gleed over haar lichaam, van haar kuiten, naar haar dijen en heupen, van haar schouders naar haar handen.

Nog meer grimassen
‘Nu niet flauwvallen, mevrouw,’ zei ik met een zware stem. Ik verliet het bed en kroop over de vloer. Maakte apengeluiden en trok nog meer grimassen. ‘Hoe hoe!’ deed ik en ik stampte met beide vuisten op mijn borst en ik zag dat ze haar vingers iets had gespreid om mij stiekem te kunnen volgen. ‘We hebben nog ons huiswerk te doen. Hoe, hoe! Kom overeind. Of moet ik de dokter bellen. Is het zo erg gesteld met u? Hoe! Hoe!’ Opnieuw sloeg ik mij op de borst, kroop ik onrustig voor het bed langs, van het voeteneind naar het hoofdeind en van het hoofdeind naar het voeteneind, en telkens inspecteerde ik met een idioot vertrokken gezicht hoe het met haar was.

Niet op de beddensprei!
Ze snotterde niet meer. Ze had haar handen tegen haar mond gedrukt en haar buik begon te schokken.
‘Die Vernooi met zijn opmerkingen,’ zei ik. ‘Moet u daar nu heus van flauwvallen? U bent toch geen ouderwetse dame met een te strak korset om het lijf?’ En met een kinderstemmetje: ‘Nee, ge zijt een moderne vrouw.’
‘Hou alsjeblieft op,’ piepte ze. ‘Anders doe ik ‘t nog in m’n broek.’
‘Niet op de beddensprei! Niet op de beddensprei!’
Ze proestte het uit, kwam overeind en snelde naar de badkamer.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten