dinsdag 12 december 2017

In een opwelling – romanfragment uit ‘De IJskoning’


Van opzij en met veel wit in het rechterdeel van haar ooghoeken, keek Zita naar me op. Al die expressies in haar gezicht, hoe snel ze elkaar verdrongen. Verwarring - boosheid - verbazing. En toen verscheen er langzaam een glimlach om haar lippen. Haar hoofd ging omhoog, haar lange wimpers daalden. Haar neus en lippen kwamen dichterbij. Ik kuste haar opnieuw. Ja, ik had haar gekust, in een opwelling. Ze was iets uitgebreid, op haar omslachtige manier aan het vertellen, mijn geduld raakte op en toen kuste ik haar. En niet eerst op haar wang, nee: direct op haar mond. En nu kuste ik haar voor de tweede keer. Ik wilde het helemaal doorleven. Maar de hele tijd dacht ik: nu kus ik haar - nu kus ik haar. Hoe moet ik haar kussen?

Ik voelde haar armen om mijn hals. Had ze gemerkt wat voor woekerende gedachten er tijdens het kussen in mijn hoofd waren gaan rondspoken? Nee, haar ogen straalden. Ze streelde mijn overhemd, van de elleboogholte naar mijn hand en zei: ‘Laten we een eind gaan fietsen.’

Ze deed vrolijk en gek. We gingen naar de tennisbaan. Na onze warming-ups sloeg ik de bal als het even kon zo hoog en hard mogelijk van mij af dat ze zich extra zou moeten inspannen. Er verschenen zweetplekken onder haar oksels, maar ze bleef plezier houden in het zwaaien met het tennisracket. Ik begon nog harder te slaan, heel gericht.
‘Auw!’ De bal was tegen haar hoofd gepetst. Ik liep naar haar toe. ‘Dat was bijna in m’n oog, man!’
‘Laat eens zien.’
‘Nee!’
Ze hield haar hand stevig tegen haar slaap, ik moest hem wegtrekken. Ik legde een kus op haar slaap. Wéér een kus. En zei: ‘Nu wordt het zeker geen blauwe plek meer.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten