zondag 30 april 2017

Vijftig jaar


Niet veel te vrezen.
In tegenstelling tot de Koning, wenste ik zo weinig mogelijk ruchtbaarheid te geven aan mijn vijftigste verjaardag.
Waar was ik eigenlijk bang voor? Zeker wist ik dat ik niet door een stad zou worden uitgenodigd om daar tijdens een wandeling door allerlei buurten en langs allerlei festiviteiten mijn lustrum te vieren. En ik hoefde ook geen staatsbanket te geven aan degenen die op dezelfde dag als ik jarig waren.

Waar ik dan wel bang voor was
Ik was bang voor de reusachtige pop die vrienden aan het raam van mijn appartement zouden hangen, met om de hals een groot rond verkeersbord, voorzien van de tekst: ‘Eric Steiner 50 jaar!’
Ik was bang voor de stoel op mijn werk die mijn collega’s zouden hebben opgetuigd met slingers, kunstbloemen en een gouden jubileumkrans. Ik was bang voor wat ze op mijn bureau zouden hebben neergezet. Een schaal met een daarin een uit louter metworsten bestaande pop, Abraham geheten.

Niet de enige
Toevallig zou de dame met wie ik op het werk mijn kamer deelde, precies een half jaar vóór mij vijftig worden. Ook zij had een gruwelijke hekel aan de dingen die ik hierboven heb genoemd. Daarom spraken we met elkaar af dat wij tegenover de rest van het personeel onze mond zouden houden over hoe oud wij zouden worden.

In stilte en tumult
Haar verjaardag werd bij ons op het werk niet gevierd. We waren er nog niet zo lang geleden aangesteld en niemand wist dat ze jarig was, ik denk vooral omdat ik mijn mond had gehouden.
Daarna herhaalde ik nog regelmatig mijn verzoek dat zij ook haar mond zou houden over mijn verjaardag en leeftijd. Misschien heb ik dat net iets te vaak gedaan. 
Toen het eenmaal zo ver was, zag ik mijn stoel opgetuigd met slingers, kunstbloemen en een gouden jubileumkrans met in het midden: ‘Eric Steiner vijftig jaar!’ Op mijn bureau stond een schaal met daarin een metworsten Abraham.
Mijn collega’s sprongen tevoorschijn. Ze droegen gekke hoedjes en petjes, bliezen op pretfluitjes. Van werken kwam niets meer terecht. Een onvergetelijke dag.

donderdag 20 april 2017

Van kort verhaal naar volwaardige roman: ‘Eksteroog’ - deel III



door
Sophia Désedan 

Oer-manuscript

In deel I van deze serie zei je dat de oerknal voor de roman ‘Eksteroog’ een nachtmerrie uit je kleuterjaren is geweest en dat je die nachtmerrie in je puberteit twee keer hebt verwerkt in een kort verhaal.
Hoe zag de eerste versie van dat korte verhaal er uit?



Dat ik het verhaal hier niet in zijn geheel plaats, komt omdat ik mij er een beetje voor schaam. Het is nogal omslachtig en duidelijk het product van een beginnende schrijver.

En de tweede versie?
Die liet ik een jaartje later in het schoolkrantje opnemen. Helaas kan ik dat behoorlijk luxueus uitgegeven krantje niet meer terugvinden in mijn archief, maar het typoscript nog wel. De doorhalingen zijn overigens, net zo als bij versie 1, van latere datum.





En hoe staat dit fragment momenteel in ‘Eksteroog’ verwoord?


11.
Witte mannen met rode zakdoeken


De wekkerradio gaat en smelt tot één grote brei ineen. Ik sta op en voel mijn voeten een eind in de houten vloer wegzakken, alsof ze door pudding gaan. Het kost me de grootste moeite om de slaapkamerdeur te bereiken. Zodra ik met een vingertop de deurklink heb weten aan te raken, valt de deur uit zijn scharnieren en stort hij zich bovenop mij. Ik zak door de vloer.
Sterren fonkelen rondom. Een vleermuis met felle ogen en bebloede tanden scheert langs mij heen, keert terug en nestelt zich in mijn haren. Hij begint mijn hele schedelinhoud weg te vreten. Een vrouw grijpt me bij de hand en fluistert: ‘Vlug. Kom mee.’
Steeds harder rukt zij aan mijn hand, ik schreeuw het uit van de pijn. Langzaam scheurt mijn pols open - en de vrouw valt weg, het heelal in, met mijn hand in de hare.


Is de hele roman zo?
Natuurlijk niet. Het hierboven opgenomen fragment is immers slechts een droom? Daarom zal ik je de volgende keer het begin van de roman laten zien.




N.B.: ‘Eksteroogs diagnose’ heet tegenwoordig ‘De geschonken tijd’

zondag 16 april 2017

Bijles – een romanfragment uit ‘De IJskoning’


Door de kamer dansen
Alleen omdat zij door de klas en door de leraar Engels werd gepest, had ik haar mijn hulp aangeboden.
Ze deed zelf open. Ze had haar haren opgestoken en droeg een blouse en een kort leren rokje. Om haar heen dromden drie kinderen die ze in de woonkamer aan mij voorstelde als haar broertje en twee zusjes.
Tijdens de thee bleven ze ons in het oog houden en toen het oudste zusje had gezongen: ‘Zita heeft een vriendje, Zita heeft een vriendje,’ begonnen ze met zijn drieën dat deuntje zingend door de kamer heen te dansen, waardoor de glazen en kopjes in het dressoir ritmisch tegen elkaar aan tikten. Ze hotsten naar de keuken, kwamen via de gang terug in de woonkamer en de hele tijd zongen ze alsmaar wilder dat Zita een vriendje had.

Met een kettinkje ratelen
Zita ratelde met het kettinkje om haar hals, liet het los. ‘En nou is het genoeg! Ga maar buiten spelen. ’t Is hartstikke mooi weer.’
‘Nee?’ zei het oudste zusje.
‘Moet ik het aan papa en mama vertellen? Dat jullie weer zo lastig zijn geweest?’
‘Zita is een klikspaan, Zita is een klikspaan.’
Zita zuchtte en zette de theepot in de theemuts. ‘Laten we maar naar boven gaan. Daar blijven ze in ieder geval weg. Neem jij de kopjes en de suikerpot mee?’

In een kort rokje de trap bestijgen
In de gang had ik al één voet op de eerste trede van de trap gezet. Maar dat stond ze niet toe. Zij wilde voor, zij in haar korte rokje.
Terwijl ik haar volgde, met de wijsvinger van mijn ene hand in de oortjes van de twee kopjes gedraaid en duim en alle vingers van mijn andere hand om de suikerpot geklemd, telde ik aandachtig de treden waar ik mijn voeten op zette. Het waren er vierentwintig.

Een uit het water opspringend dolfijn
Op de overloop deed ze de laatste deur rechts voor mij open. Haar slaapkamer. Ze zette de theemuts op haar bureautje en deed de ramen dicht om het lawaai van het spoorwegemplacement zo veel mogelijk te beperken. Haar kamer rook naar waar zij naar rook. Iets met dennen. Haar bed lag aan de kant van de muur bezaaid met knuffelbeertjes. Daarboven hing een poster van een uit het water opspringende dolfijn.

De handen voor de knieën vouwen
Ze ging op haar bed zitten. Met haar handen om haar knieën gevouwen, keek ze mij afwachtend aan. Ik nam tegenover haar plaats, in de schommelstoel – meer stoelen waren er niet, daar was de ruimte te klein voor – en haalde uit mijn rugzak twee exemplaren van Shakespeare’s The Tempest tevoorschijn.
    ‘Laten we hier maar mee beginnen,’ zei ik. ‘Je kent tenslotte al een gedeelte vanuit de les en je kunt hem ook op je boekenlijst voor volgend jaar zetten.’

Een onophoudelijk dof ruisen, ratelen, sissen en fluiten
Begeleid door een onophoudelijk dof ruisen, ratelen, sissen en fluiten afkomstig van het spoorwegcomplex, las zij onder de opspringende dolfijn me twee keer per week uit The Tempest voor. Tegenover haar gezeten in de schommelstoel, onderbrak ik haar waar nodig voor de juiste uitspraak. Ik hield het zakelijk en kort. Als ze het genoeg vond voor vandaag en zij wilde dat ik nog wat bleef, hield ik het liefst mijn mond. Wat kon haar interesseren wat mij interesseerde?

zaterdag 8 april 2017

Thuiskomst van mijn vader


Op de uitkijk
Klokkijken kon ik nog niet. Mijn moeder zei dat ik maar vast op de uitkijk moest gaan staan, want pappa kon elk moment thuiskomen van zijn werk. ‘Wel naast het huis blijven, hoor. Anders ziet hij je te laat en rijd hij je misschien wel omver.’

Oren spitsen
Naast ons huis had mijn vader een tegelpaadje aangelegd dat in een rechte lijn naar de openbare weg liep. Aan die kant en richting dorp werd ons erf afgescheiden door een heg. Als kleuter kon ik daar niet overheen kijken. Van ‘op de uitkijk staan’ was dus weinig sprake. Mijn moeder had beter kunnen zeggen: ‘Ga maar vast je oren spitsen.’

Dat ene typerende geluid
Aandachtig probeerde ik tussen het ritselen van de bladeren van de appelboom en het getjilp van de mussen door dat ene typerende geluid te onderscheiden.
Tot voor kort had ik enkel op brommergeluiden gelet. Maar in de buurt hadden ze nogal wat brommers en in mijn oren klonken ze allemaal eender
Sinds mijn vader erachter gekomen was dat hij benzine kon besparen door honderd meter voor ons erf de motor af te zetten en uit te vieren, lette ik alleen nog maar op het geluid van suizende banden.

Het eerste wat hij deed
Ik hoorde ze! En om de hoek van de heg verscheen mijn vader, hij reed ons tegelpaadje op. Met piepende remmen kwam zijn brommer vlak voor mijn neus tot stilstand. Mijn vader glimlachte naar mij en stapte af. En hoewel hij moe moest zijn van de lange werkdag, was het eerste wat hij deed: met mij ravotten.
Tot mijn moeder vanuit het keukenraam riep: ‘We kunnen eten.’